In allen nood

In allen nood en bitterheid
Zijt Gij nabij geweest.
Nu ben ik tot de erkentenis bereid:
U min ik ’t meest

O, daarom liet Gij mij alleen?
Wat is dit wrang en zoet:
Te staamlen, stug nog, door zijn tranen heen:
Gij zijt zoo goedl

Berouw blijft bitter, en verlang st
Maakt stiller nog dan schaamt.
Bij kaarge woorden schreeuwt mijn hart van angst:
Of Gij het naamt.

Hoe Gij nu glimlacht: van uw hand
Voel ik den lichten druk
Over mijn oogen, en mijn vrees ontspant
Zich in geluk.

Nu schijnt het als een kinderspel,
Dat ik U norsch ontliep.
Ik ben terug, en, o, Gij wist het wel:
Ik min U diep

Gij krenkt mij niet met hard verwijt,
Maar nu Gij mij omvangt,
Streelen Uw handen vol van lieflijkheid
Of Gij verlangt.

Nu bonst mijn hart zwaar aan Uw hart.
Zoo doodsbenauwd geweest,
Voel, hoe ’t nog slaat; wild, langzaam, dof, verward,
U min ik ’t meest