En dan ga ik met al mijn leed
Den schemerenden avond binnen,
En alle waanzin van beminnen
Valt van mij als een lastig kleed.
’t Bloed deint zoo rustig en zoo breed
Van golving door mijn hart; de zinnen
Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen
De groote waak, die leven heet.
’t Is alles wonder en gewoon,
De wereld spiegelt zich zoo schoon
Of God ze heden had geschapen.
En ik ga, als de eerste mensch,
Vervuld van een geheime wensch
Naar uw gelaat, tevreden slapen.