In droogte

Die zondes brand bestrijdt met vuur
En menschenharten en natuur,
Wat leeft van U gescheiden,
Wilt zaligen door lijden,

Och Heer, wordt ook door regen mild
’t Uitslaande vlammen niet gestild?
En kan Uw stroom van boven
Niet ’t gluipend smeulen dooven?

Want als Uw aarde en hemel gloeit,
Wordt alle leven uitgeroeid.
Het sap gist tot vergiften.
Ons bloed begint te schiften.

Gedenk de onnoozele natuur,
’t Geduldig en onmondig dier,
Ons, met gevouwen handen,
Wier bidden haast gaat branden.

O God, wees met ons hart begaan-,
Laat ’t wrokkend niet in vlammen staan.
Gedenk niet onze schande,
Spaar ons en onze landen.!

God, red ons uit den grootsten nood,
Uit dezen smadelijken dood:
Vervreemd van U te sterven
En eeuwig te verderven.

Heer, als ’t gedierte tot U steunt,
Schoon onze ziel ellendig kreunt,
Gloei’ ’t onder ons en boven,
Och, laat ons U nòg loven.
Geef ons geduld; want onverwacht
Kòmt Gij, en zeker vóór den nacht.
En zóógnend zult Gij komen.
Hoor! ’t régent! en ’t zal stróómen!