‘k Heb u niet weergezien, men was u wezen kisten,
Voordat ik komen kon; toen zeide men: zie niet!
(U, door geen dood ontsteld;) omdat zij zeker gisten:
Aan uw beloken licht ontvlamt het stil verdriet.
‘k Heb u niet weergezien; gij staat ten donkren spiegel
Der ziel zoo scherp gebeeld: een berk voor de avondlucht.
De zilvergrijze stam nauw heen en weer gewiegeld.
De zonvergulde kroon vervuld van nachtgerucht.
O gouden berkeboom, troostlicht in zand en heide,
O levensteederheid, getemperd en gestaald;
Die ik niet zag en zie, beween ik bijna blijde,
Want ruischend uit uw looi is ’t licht in mij gedaald.