In memoriam III (I-III)

I

De tulpen en de hyacinten
Ontvlieden brandend en ontdaan
Dit kommervolle aardsch bestaan
In visioen van geur en tinten,
En ons verheugt hun schoon vergaan.
Maar wij beweenen de beminden,
Die Gods zoekende handen vinden
En bloeiend in Zijn hof doen staan.

Er mag geen trouw en veeenen wezen,
Want sterven is niets dan genezen
Van aardsch gebrek tot hemelsch goed.

Wij weten ’t wel; maar onze zinnen
Zijn nog vervuld van tijdlijk minnen
En voelen slechts hoe wee het doet.

II

God heeft u in Zijn licht geheven.
Wij zien den hemel door een floers
En zijn op u en God jaloersch.
Want wij zijn zeer alleen gebleven.

Hij heelt in dit verwilderd leven
De vreugd als kruimelen gestrooid
En ons gevangen en gekooid.
LT is de vrijheid weergegeven.

Wij zagen uw verlicht omzweven.
En ons geloof kent geen. verdriet
Gods gunstelingen sterven niet.

Wij moeten nog een wijle leven,
Tot wij zoo stil zijn en zoo licht
Als uw verheerlijkt aangezicht.

III

Er is een schaduwspel van twijgen
en knoppen over ’t zonnig grind,
en bloemengeur en licht en wind
verzaligen het grote zwijgen.

Het is zo stil, dat het bewegen
van ’t licht wordt of een ver geruis
van vleugelen ging door het huis
en of zich engelen om u negen.

Het is zo stil en wit dit rusten.
Zo slapen enkel Gods gekusten,
zo vredig licht en grondloos diep.
De tijd valt lang voor hen die waken.
Maar God zal samen wakker maken,
die Hij gescheiden tot zich riep.