In memoriam

Was dit niet schoon en waren de getijden
Niet brandend en zoozeer verblind van licht,
Dat wij deemoedige bange handen breidden
Voort ’t glanzen van elkanders aangezicht
En de oogen toe, stil van elkander eiden,
Dat elk dit zalig wonder had gesticht

Waar zijn uw woorden nu en uw gebaren,
Der kalme handen delicate spel,
Waar is uw duizelende warme staren
Met oogen, die verdonkerden, en hel
Als bloemen in de diepe schaduw waren,
Waar is des lachens klaterende wel?

’t Is al voorbij, gelijk de zomeravond
Zijn heete glans terugtrekt in den nacht.
De lucht is zwoel en door het grauw gehavend
Zwerk ploft het gouden weerlicht traag en zacht.
Dit is alleen gebleven, dat men lavend
Geweld van regen en van weenen wacht.

Ik kan niet weenen, kind, al mijn gedachten
Hebben hartstochtelijk tot God geklaagd.
Haats ongeduld heeft dood niet kunnen wachten,
Maar u verwoed uit ’t leven weggejaagd.
Waar zijn uw zachte lippen en uw zachte
oogen, waar is uw stem die naar mij vraagt?

(vervolg, sonnet: Hier heerscht de vrede want hier rust de tijd, 558)