IV De aloverweldiger zat op zijn troon

De aloverweldiger zat op zijn troon
Te peinzen en hij regelde het lot
Der aardbewoners niet naar wet en recht,
Maar naar uit slaap geschrikte willekeur.
En dag op dag, terwijl de vette walm
Der offers aansloeg aan zijn hooge woon
En al de goden, wars van wierookgeur,
Zich dompelden in dwelmend drinkgelag,
Was Zeus blind voor de’ in wijn gesmoorden nijd.
Of zijn woest spelen met dit dwaas heelal
Opeens verzichtbaard werd, zoo trok zich voor
Naast voor van lust en leed (en hun gestegen som
Toonde Zeus’ ouderdom) aan zijn hoog hoofd,
Gelijk men in het bruin geringde hout
Onfeilbaar telt den leeftijd van den boom.
Zonder te weten wat ze omklemde, greep
Zijn hand den fellen zigzag, ’t bleekblauw vuur
Spetterde in vonken van zijn vingers neer.
Maar hij zag niet, en hoorde en voelde niet.
Hij dacht aan allen die hij had bemind.
En bitterheid en toorn rees in hem op,
Alsof de gal zich stortte in zijn bloed;
Want zaligheid van uitgevierde bronst
Is als het branden van een hard blok hout,
Dat langs de kanten gloeit en rookend smeult,
Tot ’t zich verteert in losgeborsten vlam,
Die de eigen gloed den haardgezeetnen deelt
En zijn uitbundigheid laait in hun blos.
Zoo hij… zijn veile en tuchtelooze min
Bescheen wat God was met zijn rossen gloei.
Hun minnen ging onder zijn lust gejukt,
En samen roofden zij der menschen schoon. —

Toen zag hij naast zijn smallen voetschabel
Hoe liefelijk de sterke lenigheid
Van Ganymedes naar den arend neeg,
Den grauwen roover van zijn blanke jeugd.
En over ’t gram gepeins van vader Zeus
Was ’t denken aan den schuldeloozen knaap,
Als ’t langzaam dalen van een koele sneeuw
Die met zijn reinheid alle smet bedekt.
Hij zag den krommen scherpgewetten neb
En hoe de speelsche Ganymedes plots
Zijn hand, ’t was roekelooze jongensdurf,
Daar in stak, toen hij flikkrend sloot. Zeus schrok,
Maar Ganymedes loech, want ongedeerd
Trok hij zijn hand uit schertsend lossen beet.
De stalen oogen, schijnbaar toornig, rood,
Schoot de adelaar naar voren en zijn grijs
Gevedert leek een somber boetekleed
Om Ganymedes’ hulpelooze naakt,
Als hij zich op hem wierp, en met een kreet
Zich hief en kringde om het hoofd van Zeus.
De machtige arend en de almachtge god
Beminden beiden de’ ongerepten knaap.
En Ganymedes lachte naar Zeus’ vrees.
En telkens dook, gelijk een zilvren visch,
Die in het water opschiet en verdwijnt,
Het blinken van zijn oogen glanzend naar
Den donkren wijden vijver van Zeus’ ziel,
En bleef daar leven, en verrees en blonk
Al naar den wil des knaaps, die liefelijk
Den norschen god bedwong, wiens strenge dwang
Hemel en aarde hield in zi jn geweld.
En Ganymedes loech……..