IV Dit durft de hemel niet aanschouwen

Dit durft de hemel niet aanschouwen,
De aard tril tot in het hart ontroerd,
Nu aan den Zoon God ’t recht volvoert.
Maar ménschen, helsche slaven, jouwen,
Zij wagen Hem nog na te bauwen,
Als uit de dood en verdoemnis heet,
Hij Godverlaten om God kreet,
En de engelen verborgen rouwen.

De zon verzonk; de sterren volgen,
Het Licht is door den nacht verzwolgen,
En deze nacht is zwart en groot.

Maar, eeuwig heil, hier te verwerven,
Wijl ’t Leven zelf den dood moest sterven,
Ontsterft ons leven aan den dood.