Jacob zegent zijn zonen

Zij vreesden allen hem, en zij ontweken
Den oude, die hen met zijn handen zag,
En wisten, dat zijn weten op hen lag,
Ofschoon zijn oogen waren blindgekeken;
En wendden zich gelijk een hond zich wendt
Naar goede brokken; en zijn doode oogen
Die lang hun trekken hadden ingezogen,
Werden hen weder eigen en bekend.

Zij hoorden hoe hij vloekte en zegende.
Hij was een onweer dat verregende
En ijlings in de zon verdampte als dauw.

Hij rekte met zijn voeten aan den richel,
En zijn gelaat werd als een steepen tichel
Witglanzend, en weerspiegelde hun rouw.