Trillend verrees hij uit den witten dauw.
De hanen kraaiden luid en achterdochtig.
De koeien in de melkbocht brulden tochtig.
Hij zong zijn malsche liedjes voor een vrouw.
Plotseling greep de ziekte hem; aschgrauw
Van wangen en zijn angstige oogen vochtig,
Bad hij: ach Heere God! Mijn hart is lochtig.
Laat me als een vinkje zingen in Uw kouw.
Hij werd gezond en zag de wereld schooner
Dan vroeger, en hij etste de aardbewoner
In glanzende opgang en in naar verval.
Zijn zangen werden seinen en symbolen
Voor wie lichtzinnig aarzelen en dolen,
Want Christus’ min doorlichtte hem en ’t al.