Voor Mevrouw dr. A. Mankes-Zernike
Hij zag niet meer den donkren vorm der dingen,
Maar t lichten dat zij met hun hoes omvingen,
En schilderde het laaien van den brand
Die koortsig klopte in zijn nerveuze hand
En òpvlamde ergens buiten hem; zijn oogen
Zagen niet meer, maar sterk, door het vermogen
Der zuivre ziel in Godes gunst verblind,
Bracht hij, uit t duister, wat God zuiver mint:
Het stille ding, waardoor Hij henen trekt,
Het dier dat Hij met zachten glans bedekt.
Maar tusschen ziel en Hem heeft zijn verlangen
Den ijlen nevel van verdriet gehangen,
Vroom wachtend tot Hij fel en onvermomd
Tot onze leedgewaschen oogen komt.-
Zij, die Gods verre weerlicht kennen, weten:
Nog éven, en de nevel is verreten,
En wàchten
en zij voelen doodsbedroefd:
Hij is voorbij, maar heeft bij hèm vertoefd.