I
Hij had met wee het heilig huis vervuld,
En toen zijn vloeken volk en priesters bande,
Bewogen de englen langs de gouden wanden,
Bleek in hun bleeke vleugelen gehuld,
En weken langzaam uit ’t berookt verguld.
De bloemen zonken traag uit de guirlanden,
De palmen knakten uit de hooge randen,
Maar God bleef toeven in een groot geduld,
Totdat de ledigheid Hem ging ontzetten.
Toen voer Hij òp en liet zijn outer pletten,
En heel zijn huis voer op in vlam en rook.
Er huilde een stem door de verstoorde steenen,
En somtijds was er ritseling van weenen.
En als het stil werd, kloeg de stilte ook.
II
Toen begon zijn bloed in hem te klagen,
Schoon God eischte dat hij stil zou zijn:
jong moest ik uw dronkenschap reeds dragen,
Zwaarder dan een rijpe druif den wijn.
Al uw gruwelen en al uw pijn
Hebt Ge in mij doen zwellen vele dagen.
En het schreeuwde: Gij hebt mij geslagen
Als een hand de dolle tamboerijn.
En uw volk sloeg met zijn felle vuisten,
En soldaten met hun sterke knuisten
Hebben mij vol haat en hoon gestort.
Nu hebt Gij mij stom terneer geworpen,
Maar het wee van steden en van dorpen
Wacht nog tot mijn stèm weer wakker wordt.
III
En wakker werd zijn stem en brulde,
Dat jakhals en hyena schrok
En schichtig wegsloop met het brok
Ontbinding waar hij bang van smulde,
En gluipend keek: naar den verhulde,
Die als een vlagomwaaide stok
Ten rouw hing van den tempelnok,
En naar de stem, die alles vulde.
Van ’t jammren der verstoorde steden
En al den angst van zijn gebeden
Wierp hij een wal op rond den Heer,
En meende: hij had God besloten.
Toen zag hij den verschriklijk Grooten
En zweeg — en zonk in zwijgen neer.