Zij hulde zich in armlijk linnen kleed
En droeg, onhandig, ’t aarden kruikje honing,
Maar hare schreden héérschten in zijn woning;
Toen kende hij de koningin, en leed,
Want hij begreep. . . . En stil wierp hij de vleet
Zijns wezens in Gods diepzee, de seconde
Tikte zich haastig in der tijden ronde,
Maar zij bleef ademloos, als die vergeet
Te leven, en zag in zijn hoornen oogen
Der toekomst jammerlijke visioen:
De koning stond over zijn zoon gebogen
En ving zijn laatsten adem in een zoen.
En hij: dood heeft hem aan uw oog onttogen,
Maar God zal zeer genadig met hem doen.