Wij weten ’t, Heer, Gij hebt geschreid,
Toen Gij den welbeminden
In ’t graf moest vinden,
Vuns van verderflijkheid.
O, toen Gij bij den ingang stond
Der groeve en men de deuren
Wegwenteldel een geuren
Van dood rees uit den grond.
Toen, op uw woord, verrees het aas
En zat, bezield, te staren
Naar de verschrikte scharen
En zag, als door een waas,
Uw hand hem toegestoken,
En greep en rees,
En prijkte als een ontloken
Bloem in zijn jeugdig vleesch.
Maar, Heer, hebt Gij U niet verblijd,
Toen, bang, zijn zusters kwamen
En zijn herboren lieflijkheid
Stil medenamen?