Johannes

De bergen donkerden om ’t meer.
Het water lag nog licht en wijd.
Tusschen hun schaduws, heinde en veer,
Glimpte ’t van vlugge zilvrigheid.
De witte visch met blauwe vin,
Flitste òp en schoot de diepten in.

Zacht wiebelde de kleine boot
Onder het groote bruine zeil.
De vader vierde ruim de schoot.
De stoere zonen onderwijl
Zagen hoe ’t net al blanker blonk
En voelden hoe het strakker zonk.

En langzaam werd het opgerukt
En in de wanke schuit gelegd.
De visch werd uit de lus geplukt,
Geschift, en weinig werd gezegd.
En slechts Johannes zong en riep,
Toen ’t bootje ’t stadje binnenliep. –

Jezus kwam langs het strand gegaan
En luisterde op zijn klare stem,
En zag zijn drukke blijdschap aan,
En Hij beminde hem,
En riep hem, kalm, maar even blij:
Johannes! Kom: en blijf bij mij!

Wie kent de harten, en wie weet,
Wat blik, wat klank zóó diep ontroert,
Dat men zijn huis en bloed vergeet
En plots aan alles is ontvoerd?
Nauw heeft hij Jezus’ stem gehoord,
Of ijlings zwingt hid over boord.

O hart dat roept, o hart dat hoort:
Ik heb u lief.1 ik heb U lief!
De vreemden hebben ’t niet gehoord,
Toen Hij den knielenden verhief.
Maar voor Johannes is het licht.
Hij kent Gods hart en aangezicht.

En schoon des Heeren eenzaamheid
Zich over wijder kring verliest,
Blijft tot den dood Hem ’t hart gewild,
Dat Hem bemint, dat Hij verkiest.
En, erfgenaam van ’s Heeren plicht,
Maakt hij de Moeder ’t leven licht.

O, na den korten tijd van rouw,
Had plotsling elk Hem levend weer.
Zij bleef de hooge stille vrouw,
En hij de vriend slechts van den Heer.
Maar beiden roemden nooit genoeg,
Dat elk des Heeren liefde droeg.

Die jong Gods hooge liefde won,
En levenslang Zijn minnen droeg,
Werd als een zomerdag vol zon.
En ieder wist, en niemand vroeg.
En toen hij eindelijk verzonk,
Bleef lang de hemel licht, en blonk.