Judas

Rood glom de toorts op ’t harnas der soldaten.
De schaûw bewoog onrustig in den hof.
De jongren scholen onder ’t donker lof.
Maar Jezus wachtte rustig en gelaten.

Het galmend praten daalde tot een dof
Gemompel, want zij zagen Die nooit haatte,
En hoe de sluwe kus van den verwaten
Verrader, wild zijn stille lippen trof.

De duivel heeft God op den mond gekust
De slang aan zijn benauwde borst gerust!
Om ’t Leven hield de dood zijn arm geslagen

O judas, kondt gij zijn verwijt niet dragen?
Boodschap vol wroeging in de ontroerde hel,
Dat God gaat sterven, en Hij komt zéér snel.