‘k Benijdde menigmaal…

‘k Benijdde menigmaal de stille dooden,
En nu ik krank ben, bid ik: Heer, nog niet.
Laat mij niet sterven in dit wreed verdriet.
Gun mij uw heil, want ik heb vreugd van nooden.

Geen feesten, die de wangen koortsig rooden
Tot men het rooden van den morgen ziet;
Geen hartstocht, die als een komeet verschiet,
Of, zengend, als een bliksemflits kan dooden.

Ik vraag de vaste en de volle trouw,
Verkwikkend als de koele morgendauw:
Liefde, die slechts een frissche dronk wil wezen.

Als gij maar troostend nadert tot mijn bed,
Voel ‘k levens kruik vast aan mijn mond gezet,
En weet, dat ‘k aan Gods vreugde zal genezen.