Kermesse d’été

Een dag van dwaasheid; waren wij niet jong?
De kermis belde ’t rasse bloed ten dans.
Fel als een vaardig weggeworpen lans,
Kaatste de voet den vloer en veerde en sprong.

De liefde lokte en de liefde dong.
Oogen duizelden van elkanders glans
Gretige mond greep gierig eiken kans
Tot kussen, lachte een vraag, en ’t antwoord zong.

Waren begeerde zoenen ooit zoo zoet?
Hoog zwalpte ’t heet getijde van het bloed.
’t Blozen der wangen beet tot felle branden.

O ziel, die immer naar verlossing hijgt,
Dat ge niet uit uw schoonen kerker stijgt,
En wegvliegt van dit feest der blijde schande.