Kerstliedje

Wij vieren uw geboortefeest
Met blijdschap, maar onze arme geest
Ziet daar met schrik, en niet te bannen,
Uw kruis zich aan den hemel spannen.

Ach ’t eerste en ’t laatste, dat Gij kent,
Is koude en jammerlijke ellend.
Uw teederheid heeft, ons ten zegen,
Van jongsaf op het hout gelegen.

Men biedt U mirre, nu ter eer,
Ten afscheid doet men ’t smaadlijk weer.
Dit is ’t afschuwlijkst dat zij deden:
Te kruide’ uw dood met bitterheden.

Wij kunnen haast niet blijde zijn,
Wij voelen reeds uw volle pijn.
Nauw gaan uw heldre oogen open,
Of wij zien ze al van dood beslopen…

O Kind, die angst zoo zoet en fel,
Zij doet ons wonde hart zoo wel.
Hoe zullen wij van leed genezen,
Als Gij in ’t lijden niet wilt wezen?

Maar laat ons dezen dag de pijn
Vergeten en diep blijde zijn.
’t Spiedend verlangen ziet met beven
De lucht vol juichende englen zweven.

De heemlen roeren van geluid,
Englen zingen de zonden uit!
Hel halen zij hun hooge toonen,
Omdat God onder ons wil wonen.

Geef ons te zijn van goeden wil,
Dan maakt uw vrede de onrust stil
En rusten we aan uw hart verloren,
God, Die in ons hart zijt geboren.

Toelichting: dit gedicht is ook gepubliceerd in De Beiaard