Kerstmis

Uw genade komt ons dekken.
Over donkerheid en vlekken
Vlokt de stille witte sneeuw.
Uit het galmgat van den toren
Bomt de klok en blaast de horen
De aanvang van een nieuwe eeuw.

Ergens reutelt het gedempte
Borlen van een dichtgeslempte
Regengeul in stervensnood.
Maar als rustig ademhalen
Blijft uw levend sneeuwen dalen
En verheimelijkt den dood.

Zijn de menschen weêrgeboren ?
Stil staan ze in de kerk te hooren
Naar een stem, die hoog en iel,
Door den orgeltoon gedragen
Zich durft in den hemel wagen
En de hemeldiepe ziel:

‘In ’t oranjeronde oosten
Breekt, om onze ziel te troosten,
Kinderblank, de zon zich baan.
Wateren en tranen wassen,
En uit duizend klare plassen
Lacht die witte zon ons aan.

Voelt gij niet hoe kleine handen
Vingren langs de rotsen wanden
Van uw hart ? waar schuilt de bron ?
Door met ’t knokkeltje te kloppen
Lokt Hij stuivelend de droppen
Als fonteinen tot de zon.’

Dan, verklaard tot bijna zwijgen,
Zweeft de stem in zalig hijgen;
En het orgel ijlt hem na,
Tot zij om ons henen fluistren
Als het stille sneeuwen duistren,
En ons dekken met hun wâ.

Over alles daalt het sneeuwen,
Zwak klinkt het geboorteschreeuwen
Van een vogel? van den wind?
Uit der heeralen heimlijkheden
Is Gods heerlijkheid gegleden
In het lachen van Zijn Kind.

Achter tranen en gebeden
Komt God tot ons toegetreden
Met zijn heiligend geduld,
En het vlekkelooze wonder
Van zijn komen gaat nooit onder,
Want de tijden zijn vervuld.

Zijn genade komt ons dekken,
Over donkerheid en vlekken
Vlokt de stille witte sneeuw.
Slechts de klokken zijn te hooren
Over dezen uitverkoren
Aanvang van een nieuwe eeuw.