Het is niet goed, dat men zijn kinderland
Vergeet, maar ’t kan zoo ver zijn als de rijken
Der voortijd, die luchtspiegelingen lijken
Voor een groot donkeren. Is Trojes brand
Niet grootsch en ijl tegen den hemelwand
En komen de gedaanten uit de sagen
Niet vlak nabij ons bevend harte klagen
En hulp eischen van ons, hun naverwant?
Zoo komen huis en tuin en de contreien
Waarin wij speelden, zwierven, achtloos vrijen
Gingen, als lichte wolken aangedreven.
Wij zijn in hen
zij gingen verder zweven,
Wij zien ze na, hel door de zon verlicht,
En deze zon is ook op ons gezicht.