Klaagavond

Bestuifd staan de cypressen in den hof.
De wachters zijn te loom hun lans te dragen.
De luie duiven kirren niet, maar klagen,
Amechtig sleept een pauw zich door het stof.

De koning zit in zijn berooiden staat
Te midden van het jammeren der vrouwen.
En de ijzeren trawanten staan en schouwen
Met steenen vrees naar zijn verwoest gelaat.

O liefde, wat kunt gij de mannen sterk
Tooien, en als een waardloos vod versmijten,
Als blok behouwen en tot splinters splijten.
Wie vraagt, wien geeft ge een uitleg van uw werk?

’t Is alles goed, dat u te doen behaagt.
Gij maakt het sterkst die ’t meeste heeft geleden.

Toen hij tot ’t leven was teruggegleden,
Stond David, en heeft om zijn harp gevraagd.

„Gilboa’s hoogte heeft geen dauw meer noodig,
Wacht niet tot vroege of spade regen leekt,
Haar velden zijn van heldenbloed doorweekt.
Al wat hier bloeit zal purper zijn en roodig.

Hier rooke in eeuwigheid geen offer meer.
Hoog vlamden Jonathans en Saoels branden,
De hèlden zijn geslacht tot offeranden
Voor ’t aangezicht van der heirscharen Heer.’

Huilt op de straat, zit rouwend neer in de asch,
O Israël, gij zijt als een benarde
Weduwe, scheur uw feestgewaad tot flarden.
Saoel is dood, die uw verlosser was.

Maar trotsch van gang zult gij in vijands land
Verschijnen, als een bruid die zich verblijdde,
Opdat niet lachen die u fel benijdden,
En dringen u al dansend aan den wand.

Uw ring, uw spang, uw gouden hoofdsieraad,
Berg ze nu weg, die smartlijke relieken.
Waar is een medicijn voor deze zieke?
De liefste is weg, en liefde weet slechts baat.

Máár — Saoel is bezweken toen zijn zwaard,
Dronken van bloed, geen bloed meer kon verzwelgen.
Jonathans laatste pijl spatte verdelgen.
Hun werk was af, zij zijn hun rusten waard.

O Jonathan, wie heeft zoo stil en teer
Den hemel tot mijn hartstocht kunnen nijgen?
De bron der liefde ontsprong uit uw klaar zwijgen.
Gij zonkt, als zomeravond, in mij neer.

Mijn ziel was heet en tot bezwijmens zoel.
Gij waart na ’t onweer een kalmeerend reegnen.
Ik was de wraak en gij het stervend zeegnen,
Een sterrenhemel spieglend in een poel.

Ik ben benauwd om u, o Jonathan…”

De harp zweeg, en hij zat verwezen neder,
Rondom begon het gillend klagen weder,
En ijzren man stond star naast ijzren man.

De schaduw dwaalde door den heeten hof,
De duiven koerden en de pauwen gilden.
Een wachter hief zich, rekte zich, en rilde.
Het klagen rees en daalde, schril en dof.