Koorts I, II

I
Heer, ik zink weg in duizeling en pijn,
Wat ik gedacht, gedroomd heb en gelezen,
Komt als een werklijkheid om mij gerezen.
En ik moet in die vreemde wereld zijn.

En schoon ik wakker ben, en weet: ’t is schijn,
En dat mijn koorts de waan schept van elk wezen,
Pleeg ik hun omgang, haat dien, en min dezen,
Voor hen ben ‘k goed en groot en slecht en klein.

Dan ben ik eensklaps als een damp verdwenen,
Voor d’een word ‘k lachen, voor den ander weenen,
En de gestalten van mijn eigen waan,
Heulen met mij of trachten te verdrijven
Mij, door wiens wezen zij in wezen blijven,
En heet uit hen zien mij mijn oogen aan.

II
O Heer, mocht in dit vreeselijke leed,
Dat erger is dan alle lichaamslijden,
Ik uw gestalte voor mij uit zien schrijden,
Dan raakte ik snel de franje van uw kleed.

Want dit is ’t zekerste van al wat ‘k weet:
Die van ellende vragen dorst noch schreide,
Beroert u en is een voorgoed verblijde,
Wijl hem uw kracht doorstroomd’ en heelen deed.

Heer, ‘k zie U niet, maar weet dat mijn verzuchten
U toch bereikt, wat heb ik dan te duchten!
’t Wordt donker en ’t heelal draait met mij rond.

Ik voel het licht mijn oogen binnenstroomen.
De kramp ontspant, de koorts is weggenomen.
En stil lig ‘k op de plek waar Gij mij vondt.