Koortsdroom

Hij voelde zich gelijk een orgeltoon
Die langzaam weggespeeld wordt, de gewelven
Moeten hem nog weerkaatsen; dit zichzelven
(Niet zijnde) nog te hooren, was zóó schoon,
Dit niet-meer-weten, en één oogenblik
Het toch bewust te weten, dat ’t verlangen
Opwelde, weer in melodie gevangen
Te zijn, — en hij begon alreeds als snik.

En zoo, al wisslend tusschen slaap en waken,
Werd zijn bestaan van wezen en niet-zijn,
Verdooven en weer in extase raken,
Als laaie vreugde ingaan tot de pijn;
En die werd uitgebreid als een wit laken,
Blinkend en stil en warm van zonneschijn.