Kwatrijnen

Hebt Gij mij lief, die mij wreedaardig slaat ?
‘Tot stof verstamp ik al uw zonde en haat.
Eerst als de zandhoos is voorbij gestoven
Ziet gij de zonneschijn van Mijn gelaat!’

*

Gij maakt het tastbaar donker voor mijn oDogen.
Is dit een blijk van Godlijk mededonogen?
‘Brandt gij dan zelf niet als een helle vlam,
Nu ‘K als een vuur ben in uw hart getogen ?’

*

De tarwekorrel kreunde in den molen:
Harde, waarom hebt Gij mijn dood bevolen?
Hid zei, glimlachend naar het witte meel:
Opdat uw zuiverheid niet bleef verholen.

*

Laat mij nooit van verdriet of vreugde weenen,
Wees als een vuur, de vlam verhardt de steepen.
Maar weer den regen die met taai geduld
Verwerend sluipt door sterke rotsen henen.

*

Gebod, straf en belofte is dood gebleven,
Wanneer we Uw wet niet in de ziel beleven.
Wat baat het ijzer en wat baat het hout!
De nagel moet eerst in de plank gedréven.

*

Het draaiend rad kloeg: o, de lange baan!
Ik duizel, en moet immer sneller gaan.
Vermanend riep de spil: waartoe te mokken?
Ik lijd hetzelfde, schoon ik stil blijf staan.

*

Gij antwoordt niet op onze wilde vragen,
Maar laat ons aan den last te zwaarder dragen.
En als onze oogen blind van tranen zijn,
Heet Ge ons den gang tot U blindlings te wagen.

*

Die woorden spreekt van klinkende ijdelheid,
Meen niet, dat gij profeet of wijze zijt.
Vandaag pronken lakeien met de kleeren,
Die gisteren een vorst heeft afgeleid.

*

O dwaas, durft gij na wegen en na wikken,
Anders dan Gods genade te beschikken?
Durft gij hoogmoedig naast den Rechter staan,
En Hem bedillend op den schouder tikken?

*

Wij zweren daags de wereld te verzaken,
Met blik noch met gedachte haar te naken.
De droom neemt alles weder in bezit,
En vòl van wereld zijn wij bij ’t ontwaken.

*

O Liefde, door een ieders hart begeerd,
Dezelfde, of Gij verheerlijkt of onteert;
Tienduizend steepen gaan in éénen oven.
De een brandt hij glanzend, de anderwordt verteerd.

*

De dwaas roemt trotsch: wat leeft heeft één natuur
En groet den wijze graag als bloedgebuur.
Een vorst berijdt maar raadpleegt niet den ezel,
Doch laat hem balkend achter in de schuur.

*

Als u ’t veroveren van vreugd gelukt,
Weet, de verheugde wordt het meest verdrukt.
De gans die tam werd en zich vol laat stoppen,
Is ’t eerste vet en wordt het eerst geplukt.

*

Waarom aan elk uw zonden te verhalen,
En, nagenietend, op uw daden smalen?
Gij werd verwonnen? Zwijg uw nederlaag.
God redde u uit? Wat valt er dan te pralen?

*

Zij hebben zich getabberd neergezet,
En zijn opeens: ’t geweten! En: de wet!
Gij meent ik spot ? Schuilt ’t recht niet in de kleeren?
Onfeilbaar maken toga en baret.

*

Uw naam? Een bel die u tot komen dwingt,
Zoovaak een vriend of vijand tingelingt.
Gij gaat van hier, de schel wordt afgetrokken.
Gij weet niet, wie nu naar haar luimen springt.

*

Met klem van redenen en felle list,
Is over levens lust en last getwist.
’t Gebruik bestemt de waarde van de munten.
Die wisselt niet door ’t ramlen met de kist.

*