Gij hebt mij driftig in een hoek gedreven,
Wat kan ik anders dan mij overgeven?
Martel mij niet, mijn God, ik hang U aan,
Tot Gij van troost gesproken hebt en leven.
*
Mocht ik mij wasschen in Uw koelte, Stroom!
Mocht ik mij voeden met Uw vruchten, Boom!
Mocht ik mij weren met U, wakker Wapen!
Dan zou mijn leven in U opgaan, Droom!
*
In allen nood zijt Ge een volkomen Heiland,
In werelds woestenij een groenend weiland.
Midden in levens ongestuime zee
Stranden we op U, stil en gelukkig eiland.
*
In hongers optocht werd ik meegedrongen
En wachtte tot Uw deuren opensprongen
En greep verrukt naar ’t gul gereikte brood,
Maar ’t werd mij nijdig uit de hand gewrongen
*
Een dwaze werd ik op dees ster geboren
en zonder U ging ik als dwaas verloren
O wetenschap, die ik verzameld heb,
Wien zal uw nutloos heil na mij behooren?
*
Ik kom, een smeekeling, tot Uw genade
Het goede wilde ik, en ik deed het kwade.
Hoe grooter schuld, hoe rijker Uw geschenk?
Ach, weinig wint, die U het minste schaadde.
*
Als Gij mij niet bemint, wie mint mij dan?
Als Gij mij niet verbindt, wie bindt mij dan?
Zonder U ga ‘k in eeuwigheid verloren.
Als Gij mij niet hervindt, wie vindt mij dan?
*
O leven, vol van leugen en van droom,
Wat waarheid weerlicht achter uwen droom?
De koele wind waait aan uit hemels hoven
En draagt de geur van Liefdes Rozeboom.
*
Door U naar levens strenge school gezonden,
Leer ik, maar heb de wijsheid niet gevonden.
Ach, de profeten van haar liefde en heil
Baazlen alleen van jokkernij en zonden.
*
Hoe lang men feesten moog’ in aardes dal,
Straks eindigt levens joelend carnaval.
Kleeren en maskers worden weggeborgen,
Gun ons dan toegang tot uw lichte hal.
*
O, toen Gij me in uw eenzaamheid verstiet
Wilde ik uw volle kruik van deernis niet.
En nu ik na mijn lange vasten honger,
Spijzigt Gij mij met honing van verdriet.
*
O nooit genoeg kan ik het woord herhalen:
Ontvlied den vleizang van de nachtegalen.
Die gierig liefdes roode goud besaart,
Ruk af uw gordel, want gij moet betalen!
*
Dees onrust hield mij alle nachten wakker:
Wie bracht de voren in mijn braken akker?
Wie trekt de mullende eg, wie zaait het zaad?
En ‘k zag uw schaduw, Goddelijke makker.
*
Vergeet mij niet, heb ik van U begeerd.
Gij hebt mij in uw borst getatoueerd.
Met roode letters, eeuwig onuitwischbaar,
Sta ‘k in uw beide handen gegraveerd.
*
Wie zijt Gij, Vreemdling, die zich tot mij wendt?
Een teedre bruid woont in dees grove tent.
Achter het zwaar gordijn staat zij te wachten.
Zijt Gij de Bruigom die zichzelven zendt?
*
O God, bewaar mij voor der zonde vloek,
En schrijf mij niet in ’t somber doodenboek:
Is in het blanke pergament des levens
Niet ergens, achterin, een open hoek?
*
Wat hoog schijnt, durven ze eerbied te bewijzen
En nooden in hun pronkende paleizen,
Hun eigenwaan kent niet den bedelaar,
Die te avond in uw bruiloftszaal zal spijzen.
*
’t Oogenblik dat mij nimmer kan ontnomen
Is van twee eeuwigheden ’t samenkomen.
Dies ben ik eindpunt en ik ben begin.
En God besluit begin en eind volkomen.
*
Dees strofen laat gelijk een gouden laan
Van berkeboomen in het najaar staan,
Rondom uw Naam, een perk uitheemsche eiken
Met donkerroode zondoorbrande blaân.
*
Zonder Uw hulp moet ik te gronde gaan,
Van ’t schip gesmakt in ’s levens oceaan.
Achter mij hoor ‘k de donkre haaien zwemmen
en scherpe bekken hoor ik openslaan.
*
Gij zegt mij, Heere: hoe bemint gij Mij?
Gelijk de zee haar hoog gezwollen tij,
Gelijk de visch de spoeling door zijn kieuwen,
Gelijk het net de visch die zwom voorbij.
*
Als eenge schat, die in grafs diepten was,
Vindt men der beendren rammelend karkas,
’t Gebinte van het schoone huis der vreugden,
Verstands etui, der lusten leege tasch.
*
O dood, uit uw gesloten donkre ton
Steekt God de stevig ingeslagen spon.
En donkerrood glanst in zijn gouden beker
De