Leed en geluk, wat ‘k gaf of won,
Welde al uit liefdes eeuwge bron.
Zoo zeker en zoo ongezocht
Als harteslag en ademtocht.
Ze zijn elkanderzijn zoo nabij
Als warmte en koude in lentetij;
Als onrust en verdroomde slaap;
Als lach en tranen voor een knaap.
D’ één momde zich ’t gelaat als d’ aêr,
Ik kende hen niet uit elkaêr.
In blijdschap voelde ik lijdens druk,
In leed omhelzing van geluk.
Zon stooft in vruchten wrang en kleen,
Hun zuurte en haar zoet tot één.
In liefde lust en leed verglijdt,
Ik proefde in hen geen onderscheid.
En gaf ik karig, gaf ik veel,
Een elk ontving ’t bestemde deel,
En woog, in toegestoken hand,
Harts onvervreemdbaar onderpand.
O onberekenbaar geluk!
Mijn schat bleef eender, stuk voor stuk.
Want schenkend gunst of liefdeblijk,
Won ‘k tegengift, bleef ‘k even rijk.
Levens getijde rees, verliep,
Maar liefdes stroom bleef breed en die
Zoo zeker en zoo ongewis
Als ademtocht en hartslag is.