Het eerst ontnam hij hen het vaderland,
En loog dat zij de wereld wederkregen.
En listig ving hij in zijn wijden zegen
Van haat: hun goed, hun liefde en hun verstand.
Hij heelt hun ziel, dat weerloos vogelnest,
Hun laatst bezit, ’t geloof aan God ontnomen.
De dood werd toevluchtsoord en onderkomen.
Zijn heerschen was op ondergang gevest.
Dictator van ’t berooid mystieke rijk,
Was hij niets dan een dienaar aan de poorten
Der hel, die hij sluw lachend opende.
Toen werd hij, vreemd en star, wanhopende,
Gedwongen tot het volgen der vermoorden;
En vuistgebald nam hij van de aard de wijk.