Liedje

’t Zal eenmaal door mijn liederen slaan
Alsof, een lentemorgen,
De vogelen al te zingen gaan
In lucht en loof verborgen.
Dat kwinkt en kwettert frank en frisch
Nabij en ver verdoken.
Dat komt omdat het voorjaar is
In bloesems uitgebroken.

De gulle gele boterbloem,
De milde madelieven
Staan druk omkringeld door ’t gezoem
Van drieste honingdieven.
De lucht hangt vol van vochte geur.
De weide drijft van roken.
Dat komt omdat het voorjaar is
In bloesems uitgebroken.

Wat bloeit en bladert, pluist en pluimt
In weiden en langs wallen,
Is nu aan zon en goedgeluimd
Plagenden wind vervallen.

Er is geen groeiseltje in ’t gras,
Dat zij niet koestrend strooken,
Nu ’t voorjaar zoo verrukklijk ras
In bloei is uitgebroken.

Wat was mijn leven zonder Zon,
Die blaken komt en blinden.
O, dat ik voor U zingen kon
De liederen der beminden!
Maar ’t zàl nu door mijn liederen slaan
Voorgoed en onverbroken.
Dat heeft de zengende Zon gedaan
Nu ’t voorjaar is ontloken.