Lijdelijk

Ja, zegt zijn grafstem vaak, de mensch is zeer verdorven,
En gansch verdoemelijk, geneigd tot alle kwaad,
Ten goede nooit bekwaam, den hemel afgestorven.
Dan zwijgt hij, en berust in zijn ellendestaat.

Berusten? moest hij niet, zijn oogen vol ontzetting,
Losstormen op Gods burcht en bonzen op de poort,
(Schoon smaadlijk hem weerhoudt de zware slavenketting)
Beuken zijn vuisten stuk, en schreeuwen tot God hoort?

De Heer is niet vertoornd; want zie, Zijn Zoon doet open.
Hij heeft als slaaf gediend, en met Zijn kostbaar bloed
Zal Hij het slavenpak der kettinggangers koopen.
Wie wil (en dat werkt Hij) wordt vrij en rein voorgoed.

Ja, zucht hij ziekelijk, wie dàt maar mocht ervaren!
Werd ik maar weer ontdekt aan eigen schuld en nood!
Hij durft nooit naar Gods heil en open hemel staren,
En zittend aan den disch, sterft hij den hongerdood.