Lodensteyn

Hij was zoo teeder van geweten, dat
Hij ’s Heeren avondmaal niet uit wou reiken
Toen zwaargetabberd met hooghartig kijken
En kwijnend in haar kant, de zonde aanzat.

Hij laakte den gewilden vrijen wil
Als mommerij voor vuilkeur van regenten.
Zij lieten tegen hem pamfletten venten
Hij lachte kalm als om een kindergril.

Zelf vastend, liet hij wijn en eedle spijs
Genieten in de kaarge godsgestichten.
Hij troostte met leerstellige gedichten.
Maar soms begon een zoete en simpler wijs.
Dan kwam hij uit de klare godsgezichten
Als kind terug; maar hij wàs moe en grijs.