Hij was en bleei een drift gebonden boer,
Die zingen kon zoodat het klooster dreunde,
’s Avonds sloeg hij verwoed op schonk en schoer,
En niet de duivel, maar hij brulde en kreunde.
Tusschen zijn IachIust en bezetenheid,
Dit felle en onverhoeds vagebondeeren,
Is jarenlang hij slingerend geleid,
Totdat hij zweeg voor ’t aangezicht des Heeren.
Hij voelde door zijn afgebeulde bloed
Gods vrijmacht van genade zuivrend stroomen;
Hij, een nieuw schepsel, profeteerde en zong,
En heelt met de oude drift en nieuwe moed,
Den kamp met kerk en keizer opgenomen,
Omdat de Heer hem op de knieën dwong.