Maria

Toen de Geest u overschaûwde
Met zijn glorie en genâ,
Toen het Leven in u dauwde,
Droegt ge uw stille wezen dra
Als in liefelijk benauwde
Lente een zware winterwa.

Hebt gij deze lange dagen,
Onberoerd en onverlet,
’s Heeren heerlijkheid gedragen,
Vuurge kool in asch gebed,
Zelf door huiverende vlagen
In een gulden gloed gezet?

Bloeiden de ingezonken oogen
Van uw moei niet wijd en jong,
Toen zij hoorde, u toegebogen,
Hoe het Leven in u zong,
En plots in haar zalighooge
Schoot ’t ontwaakte knaapje sprong?

Al uw schoon werd saâmgetrokken
Tot een bleeke teederheid.
’t Zware glanzen uwer lokken,
Uwer oogen vredigheid,
Heelt uw bloed met zoete schokken
In uw wordend kind geleid.

Onbevreesd en diep bevredigd,
Gaat gij ter verkoren stad.
Onverzorgd en onverdedigd,
Droomverloren, draagt ge uw schat,
Maagd, van werelds goed ontledigd,
Moeder straks die God bezat.

Als een rozelaar voor koude
Schuilt ge in ’t schamel bed van stroo.
En uw zoon ontbloeit in gouden
Bindsel, blank en roze en bloô,
En zijn veeenen overdauwde
’t Beven uwer handen zoo.

Achter de verdonkerde eeuwen
Staat gij met uw stralend kind.
Bloed en tranen oversneeuwen
’t Venster dat zijn aanzicht blindt.
Maar ’t gaat open op ons schreeuwen,
En zijn zaligheid begint.