Men heeft mij iets heel liefs gegeven:
Een rozentuil van regen zwaar.
Wat heb ik tegen hen misdreven?
Zoo lag doods dauw over uw haar.
Schaduwen dreven in uw oogen.
Zij vlamden één hel oogenblik,
En hebben zich niet meer bewogen,
Geteisterd door een duistren schrik.
Moet ik nu wachten blijven, welke
Dwarreling daalt van rood en blank?
Want rozen bloeien om te welken,
En wat heel schoon is, is heel krank.
Waarom, door medelij gedreven,
Heeft men zooveel verdriet gegeven?