Morgenlied

De duiven kirren, en het kraaien
Der hanen groet den dageraad.
De morgen komt ons bloed doorwaaien,
Waardoor ons wezen opengaat.

Wat in den slaap was weggegleden,
Zoodat de ziel naakt stond voor God,
Het komt terug, en onze leden
Aanvaarden rustig ’s Heeren lot.

Wij slaan gordijn en venster open,
En drinken duizlig het begin
Van ’t nieuwe leven, en vol hope
Zien wij de jonge wereld in.

Maar dan, hoe meer de wenschen stijgen,
Slaat Ge onzen overmoed terneêr.
Wij moeten ’t al van U verkrijgen,
En geven U zoo weinig weêr.

Laat dan Uw Geest ons doen beperken,
En doe Uw zuiverende daân
In onze ziel en zie ons werken
Als werken Uwer handen aan.

Er hijgt in ons een groot verlangen,
Maar onze krachten zijn zoo klein.
En om Uw morgen aan te vangen,
Moet ’t in ons avondvrede zijn.

Sterk het door Uw gewekt beminnen!
O Licht! verlicht des harten grond,
Opdat Uw morgen ga beginnen
Met dezen nieuwen morgenstond.