Hoe geeft Gij, eer ik sterve
En tot mijn oorsprong keer,
Mij meer dan mijn begeer-,
Eén oogwenk, heel uw erve!
Ik kloeg, in dwingend bidden:
Doe mij dóór de Jordaan
Met Isrels rijen gaan,
En strijden in hun midden.
Laat mij nog luttel jaren
Verwonen in hun kring,
Den wijden ommering
Der stil gezeten scharen.
Doch Gij: staak ’t ijdel smeeken,
Daar Ik u niet verhoor.
Gij gingt den volke voor
In gramschap, dwaas ontsteken.
En nu, ter steilste pale
Van Kanaäns hoogen grens,
Geeft Gij mij dus mijn wensch:
Het land ten eenenmale!
Dies vouw ik mijne handen
En leg den leidstaf af.
Gij, die het leven gaf,
Ontgordel mijne lenden.
Hier, tusschen volk en erfdeel,
Wáár nog mijn wensch naar strekk’,
Maak wij dit hoog vertrek
Tot Benen stillen sterfpeel.
Vervul de laatste bede:
Een streepje land, een graf!
Doe mij dit lichaam af
En neem mij met U mede.