I
München, uw naam is als het lichte suizen
Der lente, die met frisch en fleurig groen
Een paradijs maakt van een stadsplantsoen,
Elysium een bleekje tusschen huizen.
Alle verlangens, die het hart doorkruisen,
Leefden hier sterk maar stiller, want ons doen
Werd kalmer in uw warme klaarte, toen
We uw geest als groote vleugels hoorden ruischen.
O milde geest, wat toont gij hier uw macht
In kunst uit alle landen saamgebracht:
Aigypte en Hellas hier nog heerlijk heerschen.
Maar uit de Frauenkirche wolkt een geur,
Die dringt door alle wereldsche gebeur,
Als zonneschijn boort door den damp der meerschen.
II
En ik gedacht den graaf August von Platen,
Die zoo met ziel en zinnen aan u hing,
Die als een dooler door het leven ging,
En als een droomer dwaalde door uw straten.
O hart in bittere eenzaamheid gelaten,
Daar was voor u geen zaligheid dan: zing!
En, beiaardier, bespeeldet ge ieder ding
Met uw metalen minnen en hard haten.
De lucht was van herinnering doorgeurd,
En heel het leven leek zo zacht gekleurd
Als zondoorschenen stuivende fonteinen.
Wij zien den fonkelenden mist alleen
Maar dwars door allen aardschen nevel heen,
Schouwen der kindren oogen en de reinen.