Na de bui

De bui was nog niet afgedreven,
Toen wij bedroefd den tuin in gingen.
Waar afgerukt de rozen dreven
En hulploos in de struiken hingen.

Haar zon doorlonkte bengelingen
Woei de verzwikte goudenregen
Ons als een wolk van vonken tegen
En weerde ons drentlend naderdringen

Een zoete witheid, een zacht geuren,
Een gulden schemer ging verzweven
Toen teederen en schoonen vielen.
De bui trekt af; en wij bespeuren
Dat sterker lot wordt uitgedreven
En ’t bloeien gaat in onze zielen.

—————
variant van pagina 808