Nabetrachting

De stuggen hebt Gij mild gemaakt.
Maar o, de lieflijkheid der zachten!
Die is zoo zuiver als de vachten
Van lamren door de zon geblaakt.

De schuwen werden niet verschrikt.
En die als bloemen naar U smachten,
Hebt Gij, als regen in de nachten,
Met groote druppelen verkwikt.

Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid,
En daar als telg aan dorre stronken.
Aan velen hebt Gij blad geschonken,
Bij enklen zijt Ge als roos ontbloeid.

Maar allen, die Uw doodsangst dronken,
Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid.