Najaar

’t Ooft dat door vurig zonnestreelen
Vol zoetigheid gezwollen was,
Zinkt van de zwakgedragen stelen
En schuilt zijn blos in ’t dauwig gras.

De groene bolster berst in ’t zwellen,
De gelende kastanjelaar
Strooit vruchten, die zichzelven pellen,
Ten voeten van den wandelaar.

In goedheid heeft de leege wingerd,
Die mild ons dorsten heeft gestild
Zich lichtend om het huis geslingerd,
En, méér, de wilde vlamt en trilt.

’t Al geeft zijn best; och God, ons leven
Is mede naar den herfst gerukt.
Maar och, de vruchten die wij geven,
Verdienen niet dat Gij ze plukt.

Doch wilt Gij in Uw goedheid zenden
Een lange najaarsdag vol zon,
Misschien mocht iets zijn groeien enden
En rijpen dat men ’t plukken kon.