Najaar

Onwezenlijk en los van tijd
En wat hen bindt aan ’t aardsch bestaan,
Achter den droom der sterflijkheid
Gezwenkt, vangt voor den hof het wonder aan.

Sinds gisteravond, toen ’t azuur
Sluierde in paars en somber goud,
En maan haar klare magisch vuur
Over de witte sterren had gedauwd,

Kwam als een mist: ’t verzonken-zijn
Over hun lot en sloot het af
Tot hemelsch overblonken-zijn,
Doorschijnend als verreeznen uit het graf.

Met blaadren geel en goud en bruin
Gebrand als glazen in een kerk,
Staan, louter stilte in hun kruin,
De beuk, de abeelen en de berk.

En op een gladgeschoren veld,
Lichtgroen als ’t eerste lentelof,
In ’t hart der stilten opgesteld,
Licht, onuitbluschbaar, de kastanje door den hof.

En hij, een ronde gouden vlam,
Een goeddoend gloren dat nooit laait,
Niet uitgevlerkt of ingewaaid,
Vreeslijk en mild, heft op zijn hooge stam,

Een opgestoken stoere vuist,
Het vuur dat in hem heeft gewoed,
De bliksem, ziedend uitgesuisd,
En afgekoeld, nu hij Gods lach ontmoet.

Dit is het wat ons hart ontdaan
Slaat met een plots ontstoken pijn:
Wij moeten door Gods vuurgloed gaan,
Eer wij zijn zachte lichten kunnen zijn.

Ze staan, hoe lang? Een dag? Een uur?
Deemoedig in hun hemeltrots,
Als eenmaal in ’t onthitte vuur
De jongelingen met den engel Gods.

Stil blijft onze aandacht toegewend
Aan dit visioen, tot God ’t ontzegt,
Als iemand die zijn schoonste prent
Getoond heeft en ontroerd ter zijde legt.