Narkissos

(Fragment)

… Op fond van donker hemelblauw,
Zag, heel den dag, gebogen aan de beek,
Ik ’t huiverende en heimelijke schoon
Mijns aangezichts, der leden kloeken bouw,
De gansche onverhulde heerlijkheid
Des lichaams, ademdeinend, greep-nabij.
Heerlijk ontloken bloem van mijn gelaat,
Rozige wang, wier zachte blozing is
Fijner van overgang dan ’t even rood-
Getinte moer in hoorngebogen schelp.
Wonderlijk oogenpaar, wier diepe gloei
Niet laat ontraadselen de donkre kleur,
Wier vleiend vragen als een streeling is,
Die ons doorhuivren komt, zoo zalig zoet,
Als ’t volle waaien van den zomerwind,
Voor de eerste maal, het ongewende naakt.
Het fijn gerimpeld rood der zoete mond,
Waarom de glimlach, eeuwig ongelijk,
Te wieglen ligt als glans om fulpen vrucht,
Lokt mij zoo dicht ten spiegel, dat de tuit
Der spitse lippen strookt haar eigen schoon.
Kan daar nog schooner zijn en meer genucht,
Dan, aangezicht tot aangezicht, in al
Des schoonen lichaams gracelijk beweeg,
Te zien zijn eigen ziel, die, godgelijk,
Onbeeldbaar zich verbeeldt in elk gebaar
Van hand of voet, in ’t stadige gedein
Der borst, die kalm en traag zijn adem haalt,
In ’t wisselen der blos, die gaat en keert,
En meest in ’t vademloos en glinstrend diep
Der oogen, duister bij háár helle vonk.
Zoo wordt het leven tot één zaalge stond,
Een nooit voldronken teug van diep geluk,
Die altijd lescht den dorst, die altijd duurt.
En daar is niets, dat ik méér minnen kan
Dan u, mijn ziel, die eeuwig, goddelijk,
Zoo schoon verbeeldt uw onverbeeldbaar schoon.
Schende ik de goden, die een eeuwigheid
Eerder bestaande als gij, úw eeuwigheid
Kunnen verdoemen nóch uw schoon verdoen,
Zoo ik u noeme als hen, onschendbaar, god?
Zoo sla hun ban mij met vernietiging,
Zoo níet, mij zij dit duurzaam deel vergund,
Te schouwen, ongestoord, mijn ziel, áltoos….
O goden, dat ‘ dit bestendigd hebt,
En toen de teedre nimf zich naar mij boog,
(Bevende was haar mond mijn wang genaakt,)
Mij omvormde in een bloem, die buigt als ‘k boog,
En aan den kroezen kroon den heeten aêm
Sidderend deed verdeinen toen zij schrok,
En klagend week en zwierf door weide en woud.
En ik, beveiligd voor haar zoet gefleem,
En door geen mensch in mijn gepeins gestoord,
Sta dag op dag verklaarder heerlijkheid
Te schouwen, aan het onberoerde diep,
En als der hooge goden lieveling,
Den jongen aard-ontvoerden Ganymeed,
Is mij, onsterfelijk geschenk, mijn schoon,
Mijn vreugde en straf, verderfbre onsterflijkheid.