Nazareth

Het was in ’t stille Nazareth.

Zij waren van hun arbeid moe.
Lang vielen Jezus’ oogen toe.
En jozef sprak met kalme stem
Het avondlijk gebed.

Maria dacht aan Bethlehem:

Zij lag, ten doode uitgeput,
Op stroo, in een verlaten hut.
In moede buiging van haar arm
Drukte zich hijgend, vast en warm,
Het kindje, dat, met kreuntjes, zocht
Of ’t dichter bij haar wezen mocht.
Toen voelde ze als in overmoed
Den rassen bons weer van haar bloed,
En hief hem zalig en verward
Aan haar van vreugd vervaarde hart,
En schoof hem zijlings aan haar borst,
En leschte ’s Heeren eerste dorst.

O, al wat later was gebeurd,
Was niet zoo zoet van smart doorgeurd,
Als toen zijn mondje trok en dronk
En zij hem liefdes laafnis schonk.
O, toen verdween de wreede pijn
Van ledig en alleen te zijn.
Zij waren nauwelijks gescheiden,
Of één werd ’t leven van hen beiden.

Kon Jozefs goedheid alle dagen
Het wonder tusschen hen verdragen?
Zag hid aan ’t trillen van haar mond,
Wat er in haar te bloeien stond?
Zij keek naar hem; hij bad getrouw,
Eerst voor zichzelf, voor kind en vrouw.
Want wat gedachten in haar kwamen,
Voor hem hoorden zij drieën samen.
Doch zalig golfde ’t door haar heen,
Haar kindje was van haar alleen.

Het was in ’t stille Nazareth,
Waar onze Heer werd opgevoed;
Maria droeg hem zacht naar bed.
De slaap was voor hen drieën zoet.
Maar door haar droomen schokte ’t even:
Wij beiden leven slechts één leven.

En Jozefs trouw was om hen heen
Een ringmuur van gehouwen steen,
Een donkre nacht van blind beminnen.
En ’t licht was voor de twee daarbinnen.