Nebucadnezar

Maar als zij staarden naar zijn mond,
Welks lippen in den baard bewogen,
Een bloedvlek op een gouden grond,
Gleed er een rood floers voor hun oogen,

En zagen zij hem als idool:
Onder den blauwen kap der haren
De vlammen zijner blikken waren.
Hij zelf was vlam van hoofd tot zool.

En hij werd tot een starre god,
Die dronken door de wereld stapte.
Wat botste tegen zijn gebod,
Blind, laf en liederlijk vertrapte.

Totdat geen toovenaar belas
De waanzin die hij wild liet groeien.
Hij werd een beest en vrat het gras
En weidde met zijn eigen koeien.