O dit herdenken, dit rampzalig zijn!
Ik ben zoo moede van de geur der rozen.
En langs de muren geuren abrikozen,
Als wangen blozend in de zonneschijn.
Ik ben zoo moede; door de stille woon
Komt met den wind een zoete vlaag gedreven.
Gij zijt mijn oogen altijd bij gebleven,
Ik ben zoo moede, want gij waart zeer schoon.
Hoe stralend zijn de rozen weer herboren!
Hoe vaak werd ons hun zoet geheim onthuld.
Gij hebt zoo vaak gelachen en geduld
Dat ik in uw beminnen ging verloren,
En dieper is mijn liefde dan tevoren,
Want gij zijt dood, en ik van rouw vervuld.