O dit ontroeren om een klein gezicht,
vredig en goed, onder donkre haren,
bruin met goudglans, die de zware
streling der handen doet trillen in t licht.
Het zoel aandringen van dit gevoelen
drijft tot het staamlen van huiverblode
woorden, die t snelle stromen van node
hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,
en stokken
en er is enkel een kijken
in blauwe verten, oneindig wijde;
wegvloeien van denken en een blijde
duizeling doet het hart bezwijken.
Maar altijd dit weten: in smal gelaat
twee grote blauwe ogen naar mij geheven;
een glanzend bloeien van een jong leven,
waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.