O dit ontroeren

O dit ontroeren om een klein gezicht,
vredig en goed, onder donkre haren,
bruin met goudglans, die de zware
streling der handen doet trillen in ‘t licht.

Het zoel aandringen van dit gevoelen
drijft tot het staamlen van huiverblode
woorden, die ‘t snelle stromen van node
hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,

en stokken… en er is enkel een kijken
in blauwe verten, oneindig wijde;
wegvloeien van denken en een blijde
duizeling doet het hart bezwijken.

Maar altijd dit weten: in smal gelaat
twee grote blauwe ogen naar mij geheven;
een glanzend bloeien van een jong leven,
waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.