Nog rooken als beschreven in Uw boek,
De altaren; Heer! men hangt ons tot een vloek
In de eigen deur; handen en voeten spijkren
Zij aan den wand en huisbelomrende eiken.
De leden uitgerekt en stuk gebroken
Heeft men ons in den kerkerput gedoken.
Wij dragen zwijgend Uw gemeenen nood,
Ons weenig hunkren is: een snelle dood,
Wij smeeken af, en blijven het toch duchten,
Dat men ons opdelft als bedorven vruchten;
Dat wij, door kilte en slijk en langen nacht
Gesloopt, weer worden in het licht gebracht.
Men heeft ons walgend op een hoop gegooid.
Maar Gij hebt ons gezocht, en zóó getooid
En opgericht, dat allen rondvertelden,
Hoe wij geharnast stonden als Gods helden,
En zwakte, smaad, en martelingen saâm
Ontvingen als de sierslen van Uw naam.
Zij binden ons op ’t hooggestapeld hout.
Zingende als vooglen in het vrije woud
Nestelen wij in roeterige vlammen,
Maar, als de knapen in de hooge stammen,
Klimmen uw englen naar ’t verscholen nest,
En brengen ’t vlugge kieken in uw vest.
Bescherm die hier nog blijven, laat de dood
Over hen opgaan als het morgenrood.
De teederen, Heer, de jongskens en de maagden,
Stel hen toch spoedig bij Uw roodgekraagde
Duiven; maar laat ons mannen, als het kan,
Den dood doorstormen als Gij deed, als màn