Ook deze droom was schoon: ik zag u spelen;
Een goede makker, werd ik u vertrouwder.
Ik voelde ’t hartlijk duwtje van uw schouder
En mocht in al uw heerlijkheden deelen.
Gij zeide, en koindt een lachje nauw verhelen,
Gij waande u ’t grootst en mij maar weinig ouder,
Van hoofd iets wijzer maar van hart niet kouder
En heel geschikt om over te bevelen.
En uw geheimen, nauwelijks ontloken,
Werden, verrukt, zacht in mijn oor gesproken
Bij blinkende oogen en verhoogden blos.
O wenschen, in een ijdlen droom gegleden,
Nevelen, tusschen heden en verleden,
O zoon! mijn ziel laat uw bestaan niet los!