Opdracht

Voor u dit boek vol zaligheden
En dronkenschap en bitterheid,
De zoete wierook der gebeden,
De tranen in berouw geschreid;
En alles wat God toe zal reeknen
En wil vergeven en vergeet;
De wondre duiding zijner teeknen,
Wat ik, verkeerd, ten goede deed;
En schoonheid die haar schitteringen
Verblindend maakt en bloesem-teêr,
Die praalt in mijn herinneringen
Gelijk een bonte pauweveer;
En alle woord en alle wijze,
Wat mij gekweld heeft en verschrikt,
En uwe liefde, die in grijzen
Vertrouwden schemer mij verkwikt.

De lange dag der zon is onder,
Maar blozend rijst de schoone maan.
Ik weet u, starend naar haar wonder,
Bij ’t geurend bed der rozen staan.
En alle raadselen verwazen,
En alle ellendigheid verwaait.
Zacht zuchtend door de lange grazen,
Een zeis … het is de dood die maait!
Dit is de heerlijkheid van ’t leven!
Een zuiver minnen, vast en vrij;
Een liefde, die door niets kan sneven.
En tòch … de dood zóó nabij!
Zóó dicht nabij … de rijpe rozen
Welken, of roode regen leekt,
En ‘k zie, bedroefd, uw teeder blozen
In ’t glanzend licht der maan verbleekt. –

Uw haren nog vol rozengeuren,
Uw oogen nog vol rozenschoon,
Sluit gij de veilig donkre deuren
En vindt de rust in rustge woôn;
En vindt dit boek, en balt de handen,
Betoomt uw bange hartstocht kloek,
En voelt als felle vreugden branden
Zijn zegeningen en zijn vloek;
En blijft gelukkig, en ontfermend
Zie ik uw lach, die zich verhief,
En ‘k hoor u fluisteren, beschermend:
Ik heb u lief! Ik heb u lief!