Oud en dwaas

Ik had een afspraak, en in roode zijde
En schoon gewasschen, trad ik voor den spiegel,
Ik schrok en toornig trapte ik op het glas.

Ik zag: mijn haar was grijs en dor geworden.
Mijn oogen waren als het groezlig water,
Vlak op den bodem van een diepen put.

Ik zag ’t gebarsten leder van mijn wangen,
En zeide: niemand zal mijn weeke lippen
Meer kussen tot een vollen rooden bloei.

Ik was zeer toornig en vertrad den spiegel.
En weenend zocht ik naar den ouden trooster:
Ik borgde warmte en vreugde van den beker,
En droomde mij op zijden kussens jong.